Soms, bij het lezen van een recent krantenbericht, komen direct herinneringen aan het verleden naar boven en gaan de gedachten naar de tijd dat het leven nog allemaal langzamer, maar ook begrijpelijker en vriendelijker was. Vanaf de herfst 2012 is er ontzettend veel gepubliceerd over de te verwachten ‘enorme’ verhoging van kosten voor de gezondheidszorg, die – al dan niet via verrekening via salaris – op een ieders bordje zou komen. In mijn jeugd waren er geen grote maatschappijen die elkaar aftroefden in nog duurdere reclamecampagnes om aan te tonen dat men in hun basispakket ettelijke tientallen Euro’s goedkoper was dan de concurrerende maatschappijen. Nee, alles ging zeer gemoedelijk toe en waarschijnlijk nam iemand, eenmaal ziekenfonds verplicht – zoals het destijds heette – een lokale of regionale verzekeringsadviseur in de arm die vervolgens een contractje afsloot met een ziektekostenverzekeringsmaatschappij. Heel goed herinner ik me nog die statige man die wekelijks even langs kwam in de kapsalon van mijn ouders. Een leren geldtas om zijn nek waarin niet alleen geld – dat hij inmiddels had geïncasseerd bij andere gezinnen - maar ook een stapel ponskaarten, die op naam waren gesteld. In de kaart werd, na ontvangst van het te betalen bedrag, met een tang een knipje aangebracht als bewijs van voldoening. Een vriendelijk praatje werd terloops afgerond en gedag gezegd tot een volgend bezoek, een week later.
Eens, per kwartaal, kwam er een rekening van de dienst ‘Kijk en Luisterdienst’ binnen waarbij verzocht werd deze uiterlijk op de 15de van de daarop volgende maand te voldoen via het loket van het Postkantoor. Lang niet iedereen was in het bezit van een giro- of bankrekening en bij mijn werkgever, het Provinciale Electriciteitsbedrijf voor Groningen, werd een groot deel van de salarissen nog contant uitbetaald. Afhalen bij mejuffrouw de Vries aan de ‘Kas’ of aangetekend toegestuurd krijgen via de post was het toenmalige gebruik voor diegene die geen giro- of bankrekening had. De nota van de dienst die gelden diende in te zamelen om de radio en televisieorganisatie in ons land draaiende te houden, werd meestal een tijdje op de schoorsteenmantel in de kamer gezet tot dat het moment daar was dat het echt op betalen aankwam. Hoe vaak ben ik wel niet, met de nota in de hand, op verzoek van mijn moeder naar het Postkantoor geweest, om de nota te betalen. Keurig kreeg je dan een strookje mee terug, voorzien van een speciale zegel en stempel, ter bewijs van betaling. Dit strookje werd dan achter het geluidsbox van de draadomroep gedaan. Immers als er controle van de ‘Kijk- en Luisterdienst’ kwam of de rekening wel was betaald, diende het bewijs te worden getoond.
Het was de tijd dat er in Nederland nog lang geen sprake was van commerciële radio en televisiestations; daar dienden we nog een tweetal decennia op te wachten. Het geïncasseerde geld was ter financiering van de wat we heden ten dage publieke omroepen noemen. Er was wel, hoewel op kleine schaal, reclame op radio en televisie gekomen, maar dat was bij lange na niet genoeg om de radio en televisie draaiende te houden. Trouwens ook anno 2013 dient het merendeel van financiering van deze tak van radio en televisie nog steeds uit de staatskas te komen. Zoals er veel veranderde in de jaren zestig van de 20ste eeuw, werd er ook gewerkt aan de omzetting van de kijk- en luisterbijdrage in de zogenaamde ‘Omroepbijdrage’. Dit was een verplichte bijdrage voor hen die in het bezit waren van een radio en/of televisie.
Per 1 januari 1969 trad de zogenaamde ‘Wet op de
Omroepbijdragen’ in.
Vanaf dat moment werd het merendeel van de Nederlandse
bevolking geacht ook in het bezit te zijn van een giro- dan wel bankrekening om
het aantal dure handelingen op het postkantoor tegen te gaan. Aan voornoemde wet
zaten nogal wat haken en ogen, zodat de brave burger nog beter gecontroleerd kon
worden en bovendien verplicht werd nog meer gelden af te staan aan de overheid.
De omroepbijdrage bevatte ondermeer de regel dat er een vaste bijdrage per gezin
of alleenwonende diende te worden betaald ter hoogte van f 75,00, dat via
halfjaarlijkse inning diende te worden voldaan. Deze bijdrage was bestemd voor
het in het bezit hebben van één of meerdere televisietoestellen, één of meerdere
radiotoestellen en/of draadomroepaansluiting. Deze regeling viel onder de
categorie: Omroepbijdrage A. Veel mensen hadden in die tijd nog geen
televisietoestel en dus was er in de Wet op de Omroepbijdragen ook een categorie
B opgenomen. In deze categorie vielen die personen die alleen in het bezit waren
van één of meerdere radiotoestellen en uiteraard diende de mensen, die binnen
deze categorie vielen, minder te betalen, namelijk f 24,00 per jaar onder de
voorwaarde dat dit bedrag in één keer diende te worden voldaan.
Met de nieuwe regeling verviel de afzonderlijke heffing voor
het in het bezit hebben van een autoradio dan wel het in het bezit hebben van
een radiotoestel dat buiten de woning werd meegenomen. Voorheen was het ook
gebruikelijk dat de Nederlander die in het bezit was van een radio- en/of
televisietoestel in een zogenaamde nevenwoning, zeg maar tuin- of
vakantiehuisjes, een aparte bijdrage diende te betalen. Nieuw in de regeling was
dat meerderjarige inwoners, dus diegene die ouder waren dan 18 jaar, en die in
het bezit was van een eigen ontvangsttoestel in hun slaapkamer, een aparte
bijdrage diende te gaan betalen. De overheid dacht met de nieuwe regeling wel
aan de personen die medio 1968 volgens de oude regeling een bijdrage hadden
betaald. Daarin werd namelijk duidelijk rekening gehouden met het gegeven of de
hoofdbewoner van een huis al dan niet had toegestaan of er meer dan één radio-
en televisietoestel in het huis aanwezig waren. Was er een tweede of meerdere
toestellen in huis aanwezig dan werden dezen apart belast. In een landelijke
campagne van de Dienst Omroepbijdragen, die in advertenties in zowel landelijke
als regionale kranten verscheen, werd dan ook aangekondigd dat diegene die in de
loop van 1968 voor extra toestellen voor de periode van een jaar kijk- en
luistergeld hadden betaald, een restitutie van te veel betaalde bijdrage medio
1969 konden verwachten.
Ook was de regeling opgenomen dat diegene die om
bepaalde redenen vrijstelling had gehad van kijk- en luistergeld, automatisch
ook vrijstelling zou krijgen van het betalen van de verplichte omroepbijdrage.
Het ging hier voornamelijk om gezinnen die om wat voor redenen dan ook in
financiële problemen zaten en via de gemeentelijke weg vrijstelling van betaling
hadden aangevraagd en verkregen. Wel werd duidelijk in de advertentiecampagne
aangeven dat een hernieuwd verzoek tot vrijstelling van betaling van de
verplichte omroepbijdrage twee maanden voor het einde van 1969 diende te worden
ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar men woonachtig was.
Uiteraard was er ook in de nieuwe wet opgenomen dat bepaalde groepen onder
bepaalde omstandigheden vrijstelling konden krijgen van de verplichte betaling
van de Omroepbijdrage. Daarbij dient te worden gedacht aan vooral blinden,
slechtzienden en doven. Wel diende daarvoor een schriftelijk verzoek in te
worden gediend aan de Dienst Omroepbijdragen, die destijds gevestigd was aan de
Hofweg 3 in ’s Gravenhage.
Naast de omroepbijdrage voor gezinnen werd het in het bezit
hebben van ontvangsttoestellen in kantoren, werkplaatsen, fabrieken, kantines,
winkels en dergelijke apart belast. De campagne van de overheid had in de
advertenties ook nog een goede raad aan diegene die meer dan één toestel in het
bezit had en wel dit vooral te melden daar, wanneer de controle ambtenaar aan
huis kwam, een overtreding zou worden bestraft: ‘Dit is bijzonder onverstandig!
Zij riskeren een strafvervolging en zware boetes. Wij geven deze mensen een
goede raad. Begin 1969 met een schone lei. Doe op het postkantoor aangifte’.
Met de start van een nieuwe eeuw werd met ingang van 1 januari 2000 de
verplichte Omroepbijdrage naar het verleden gestuurd. De overheid haalde vanaf
dat moment haar bijdrage aan de publieke omroepen uit de pot verplichte
belastingen. Al betalen we dan mee aan de financiering, het gebeurt op een meer
eerlijke manier als in het verleden. Maar hoe anders kan het ook zijn als we
kijken naar onze Oosterburen, Duitsland. Anno 2013 bestaat er nog steeds de
jaarlijkse bijdrage aan kijk- en luistergelden en werd begin dit jaar bekend dat
bepaalde groepen, zoals de doofblinden, wettelijk wel worden belast tot het
betalen van de bijdrage, maar gelukkig een verzoek tot vrijstelling kunnen
indienen.
Hans Knot